14 Ga jij maar vast vooruit, wij volgen wel in ons eigen tempo en dan ontmoeten we elkaar in Seïr.’
15 ‘Goed,’ zei Esau, ‘maar dan zal ik een aantal mannen bij je laten om je te helpen en de weg te wijzen.’ ‘Nee,’ hield Jakob vol, ‘wij komen er wel. Doe alsjeblieft wat ik heb voorgesteld.’
16 En Esau ging diezelfde dag nog terug naar Seïr.
17 Jakob en zijn metgezellen reisden door tot Sukkot, sloegen daar hun kamp op en bouwden hutten voor de kudde. Daarom heet die plaats Sukkot (Hutten).
18 Daarna kwamen zij veilig aan in Sichem, in Kanaän en sloegen hun kamp op buiten de stad.
19 Jakob kocht het stuk land waarop hij zijn tent had opgezet, voor honderd zilverstukken van de familie van Chamor, de vader van Sichem.
20 Hij bouwde daar een altaar en noemde het: ‘De God van Israël is God.’