11 Ik ben God, de Almachtige, Ik zal u vruchtbaar maken en u tot een groot volk, ja, tot vele volken maken. Er zullen veel koningen onder uw nakomelingen zijn.
12 Ik zal u het land geven dat Ik ook aan Abraham en Isaak heb gegeven. Ja, Ik zal het aan u en uw nakomelingen geven.’
13 Na die woorden zette Jakob op de plaats waar God aan hem was verschenen, een gedenksteen neer
14 en goot er wijn overheen als een offer aan God. Daarna goot hij er olijfolie overheen.
15 Jakob noemde die plaats Betel (Huis van God), omdat God daar met hem had gesproken.
16 Na het vertrek uit Betel reisden Jakob en zijn huishouding naar Efrat (Bethlehem). Maar onderweg kreeg Rachel weeën, het begin van een moeilijke bevalling.
17 Na de pijnlijke geboorte riep de vroedvrouw uit: ‘Wees niet bang, u hebt weer een zoon!’