12 De huismeester begon bij de oudste om de zakken te doorzoeken. Ten slotte werd de beker in Benjamins zak gevonden.
13 De broers scheurden in wanhoop hun kleren, laadden de zakken weer op hun ezels en gingen terug naar de stad.
14 Jozef was nog thuis toen Juda en zijn broers bij het paleis kwamen. Zij vielen voor hem op de grond.
15 ‘Wat dacht u eigenlijk?’ vroeg Jozef. ‘Begrijpt u niet dat een man als ik kan zien wat voor anderen verborgen is?’
16 Juda antwoordde: ‘Wat kunnen wij zeggen, meneer? Hoe kunnen wij onze onschuld bewijzen? God straft ons voor onze zonden. Wij zijn teruggekomen om uw slaven te worden, wij en hij, in wiens zak de beker is gevonden.’
17 ‘Nee,’ zei Jozef, ‘alleen de man die de beker heeft gestolen, zal mijn slaaf zijn. De anderen kunnen in vrede teruggaan naar hun vader.’
18 Toen deed Juda een stap naar voren en zei: ‘Och hoogheid, laat mij dit zeggen. Luistert u even naar mij, want ik weet dat u mij kunt vernietigen, alsof u de farao zelf was. Heb alstublieft even geduld en luister naar mij.