19 U vroeg ons naar onze vader en of wij nog een broer hadden en wij zeiden:
20 “Ja, wij hebben een vader, een oude man. Hij heeft een kind dat hij op hoge leeftijd heeft gekregen, de jongste. Zijn broer is dood. Hij is de enig overgeblevene van zijn moeders kinderen en zijn vader houdt erg veel van hem.”
21 Toen zei u tegen ons: “Breng hem hier, zodat ik hem kan zien.”
22 Maar wij zeiden toen: “De jongen kan niet bij zijn vader weg, anders zou deze sterven.”
23 Maar u zei ons: “Kom hier niet terug, tenzij uw jongste broer erbij is.”
24 Wij keerden terug naar onze vader en vertelden hem wat u had gezegd.
25-26 En toen hij zei: “Ga terug en koop wat voedsel,” antwoordden wij: “Dat kunnen wij niet, tenzij u onze jongste broer laat meegaan. Dat is de enige manier.”