6 De huismeester ging achter de broers aan en zei precies wat Jozef hem had opgedragen.
7 ‘Waar hebt u het toch over?’ vroegen de broers verbaasd. ‘Wie denkt u dat u voor u hebt, dat u ons van zo'n misdaad beschuldigt?
8 Hebben wij het geld dat we in onze zakken hadden gevonden, niet teruggebracht?
9 Als u die beker bij een van ons vindt, moge diegene dan sterven. En wij zullen voor altijd slaven van uw meester zijn!’
10 ‘Dat lijkt me redelijk,’ zei de man, ‘maar alleen de dief zal slaaf worden, de anderen gaan vrijuit.’
11 Ze haalden de zakken van hun ezels en maakten die open.
12 De huismeester begon bij de oudste om de zakken te doorzoeken. Ten slotte werd de beker in Benjamins zak gevonden.