1 Zo trok Israël met al zijn bezittingen naar Berseba en bracht daar offers aan de God van zijn vader Isaak.
2 In de loop van de nacht sprak God tot hem in een visioen. ‘Jakob, Jakob!’ riep Hij. ‘Ja Here, hier ben ik!’ antwoordde Jakob.
3 ‘Ik ben God,’ zei de stem, ‘de God van uw vader. Wees niet bang om naar Egypte te gaan, want Ik zal ervoor zorgen dat u daar uitgroeit tot een groot volk.
4 Ik zal met u meegaan naar Egypte en uw nakomelingen terugbrengen. Maar u zult in Egypte, met uw zoon Jozef naast u, sterven.’
5 Zo verliet Jakob Berseba en zijn zonen brachten hem naar Egypte, samen met hun vrouwen en kinderen in de rijtuigen die de farao ter beschikking had gesteld.
6 Ze namen ook hun vee en hun huisraad mee, alle bezittingen die zij in Kanaän hadden vergaard en kwamen in Egypte. Jakob en al zijn kinderen,
7 zonen en dochters, kleinzonen en kleindochters, allen van wie hij hield.