23-25 Tot de groep behoorden ook de zeven afstammelingen van Jakob en Bilha, de dienares die Rachel van haar vader Laban kreeg: Dan en zijn zoon Chusim.Naftali en zijn zonen Jachseël, Guni, Jeser en Sillem.
26 Zo kwam het totaal van de groep die naar Egypte ging—allemaal afstammelingen van Jakob en zonder de vrouwen van zijn zonen—op zesenzestig personen.
27 Met Jozefs twee zonen meegerekend, bestond de gehele familie daar in Egypte uit zeventig mensen.
28 Jakob stuurde Juda vooruit om Jozef te vertellen dat zij onderweg waren en al snel in Gosen zouden aankomen, wat ook gebeurde.
29 Jozef sprong in zijn rijtuig en reisde naar Gosen om zijn vader te ontmoeten. Zij vielen elkaar om de hals en huilden een tijd.
30 Toen zei Israël tegen Jozef: ‘Nu kan ik eindelijk sterven, want ik heb jou weer gezien en weet dat je nog leeft.’
31 Jozef richtte zich tot zijn broers en zei: ‘Ik zal de farao gaan vertellen dat jullie uit het land Kanaän zijn gekomen om bij mij te zijn.