1 Op een dag, niet lang hierna, hoorde Jozef dat zijn vader snel achteruit ging. Samen met zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, ging hij hem bezoeken.
2 Toen Jakob hoorde dat Jozef er was, verzamelde hij al zijn krachten en ging rechtop in bed zitten om hem te begroeten.
3-4 Hij zei tegen Jozef: ‘God, de Almachtige, verscheen aan mij bij Luz in het land Kanaän. Hij zegende mij en zei: “Ik zal u tot een groot volk maken en het land Kanaän aan de kinderen van uw kinderen geven, als een eeuwig bezit.”
5 Wat je twee zonen betreft, Efraïm en Manasse, die hier in Egypte zijn geboren voordat ik aankwam, ik neem ze aan als mijn eigen kinderen en zij zullen van mij erven net als Ruben en Simeon.
6 Maar alle andere kinderen die je nog zult krijgen, zullen van jou zijn en in Efraïms en Manasses erfenis van jou delen.
7 Dit doe ik omdat je moeder Rachel stierf, toen ik uit Paddan-Aram kwam. We waren vlakbij Efrat en ik heb haar langs de weg naar Bethlehem begraven.’