19 Maar Jozef gaf als antwoord: ‘Jullie hoeven toch niet bang voor mij te zijn. Ben ik soms God dat ik jullie kan veroordelen en bestraffen?
20 Ik geloof dat God jullie slechte bedoelingen heeft om gebogen tot iets goeds, want Hij heeft mij deze hoge positie gegeven, zodat ik de levens van vele mensen kon redden.
21 Nee, wees maar niet bang. Ik zal voor jullie en jullie gezinnen zorgen.’ Zo stelde hij zijn broers gerust en gaf hun weer moed.
22 Jozef en zijn broers bleven in Egypte wonen. Jozef was honderdtien jaar oud toen hij stierf.
23 Hij leefde lang genoeg om de kinderen en kleinkinderen van zijn zoon Efraïm en de kinderen van Manasses zoon Machir geboren te zien worden. Zij speelden aan zijn voeten.
24 ‘Ik zal spoedig sterven,’ zei Jozef tegen zijn broers, ‘maar God zal zeker komen en jullie uit het land Egypte terugbrengen naar het land dat Hij heeft beloofd aan de nakomelingen van Abraham, Isaak en Jakob.’
25 Toen liet Jozef zijn broers zweren dat zij zijn lichaam met zich zouden meenemen bij de terugkeer naar Kanaän.