2 In die tijd lieten zonen van God hun oog vallen op dochters van mensen. Onder de indruk van hun schoonheid, namen zij hen tot vrouw.
3 Toen zei de Here: ‘Ik kan mijn Geest niet voor altijd in de mens laten wonen, nu hij zich zo heeft misdragen. Hij zal voortaan niet ouder worden dan honderdtwintig jaar.’
4 In die tijd waren er reuzen op aarde, de kinderen van zonen van God en dochters van mensen. Ze zijn bekend als de helden uit het verre verleden.
5 Maar de Here bekeek met afkeer het zondige gedrag van de mensen. Van al hun voornemens zag Hij dat de opzet boos was.
6 Daarom had Hij er spijt van dat Hij hen had geschapen en Hij voelde zich diep gekwetst.
7 Hij zei: ‘Ik zal ze uitroeien. Niet alleen de mensen, maar ook alle dieren, kruipende dieren en de vogels. Ik had ze nooit moeten maken.’
8 Maar aan Noach had de Here welgevallen.