1 De volken ten westen van de Jordaan—de Amorieten en Kanaänieten, die langs de kust van de Middellandse Zee woonden—hoorden dat de Here de Jordaan had laten opdrogen zodat het volk Israël kon oversteken. De moed zakte hen in de schoenen en zij werden verlamd door angst.
2-3 De Here droeg Jozua in die tijd op alle mannelijke Israëlieten te besnijden. De Here beval dat voor dit doel stenen messen moesten worden gemaakt. Daarop maakte Jozua scherpe messen en besneed de Israëlieten op de plaats, die ‘de heuvel van de voorhuiden’ werd genoemd.
4-5 Deze besnijdenis was nodig, omdat alle mannen die bij het vertrek uit Egypte oud genoeg waren om wapens te dragen, waren besneden en tegelijk met de hele generatie die gedurende die jaren in de woestijn was, waren gestorven. Maar alle jongens die in de woestijn werden geboren, waren niet besneden.
6 Want veertig jaar lang had het volk van Israël rondgetrokken in de woestijn. Net zolang tot alle mannen die bij het vertrek uit Egypte oud genoeg waren om een wapen te dragen, waren gestorven. Zij waren immers ongehoorzaam geweest aan de Here en Hij had gezworen dat zij geen voet zouden zetten in het land dat Hij Israël had beloofd, een land dat overvloeide van melk en honing.