20 ‘Ik heb gezondigd tegen de Here, de God van Israël,’ bekende Achan.
21 ‘Ik zag een prachtige Babylonische mantel, ruim twee kilo zilver en een staaf goud, die zo'n vijfhonderdvijftig gram woog. Ik kon ze niet laten liggen en heb ze meegenomen en begraven onder mijn tent. Het zilver ligt onderaan.’
22 Jozua stuurde enkele mannen om de buit te halen. Zij gingen naar de tent en vonden de gestolen waar, precies op de plaats die Achan had genoemd. Het zilver lag inderdaad onderaan.
23 Zij brachten alles naar Jozua en de Israëlieten en legden het voor het oog van de Here op de grond.
24 Daarna namen Jozua en de andere Israëlieten Achan, het zilver, de mantel, de staaf goud, zijn zonen, dochters, ossen, ezels, schapen, zijn tent en alles wat hij bezat mee naar het dal van Achor.
25 Toen zei Jozua tegen Achan: ‘Waarom hebt u deze vloek over ons gebracht? Nu zal de Here een ramp over u brengen.’ Daarop stenigden de mannen van Israël hen, verbrandden de lijken
26 en stapelden er een grote hoop stenen overheen. Die stenen liggen daar nu nog en die plaats wordt nog steeds het Rampdal genoemd. Zo werd de toorn van de Here gestild.