1 Terwijl de Israëlieten in de Paran-woestijn verbleven, zei de Here tegen Mozes:
2 ‘Zend spionnen naar het land Kanaän, het land dat Ik aan Israël ga geven, stuur van elke stam één leider.’
3-15 Mozes voerde de opdracht van de Here uit en stuurde deze twaalf stammenleiders: Sammua, de zoon van Zakkur, uit de stam Ruben; Safat, de zoon van Chori, uit de stam Simeon; Kaleb, de zoon van Jefunne, uit de stam Juda; Jigal, de zoon van Jozef, uit de stam Issachar; Hosea, de zoon van Nun, uit de stam Efraïm; Palti, de zoon van Rafu, uit de stam Benjamin; Gaddiël, de zoon van Sodi, uit de stam Zebulon; Gaddi, de zoon van Susi, uit de stam Manasse; Ammiël, de zoon van Gemalli, uit de stam Dan; Setur, de zoon van Michaël, uit de stam Aser; Nachbi, de zoon van Wofsi, uit de stam Naftali; Geüel, de zoon van Machi, uit de stam Gad.
16 En Mozes veranderde de naam van Hosea, de zoon van Nun, in Jozua.
17 Mozes stuurde de spionnen weg met de opdracht: ‘Ga in noordelijke richting en trek het bergland van de Negev in.
18 Kijk hoe het land eruit ziet en wat voor mensen daar leven, of het er veel of weinig zijn en of ze sterk of zwak zijn.
19 Let ook goed op of het land vruchtbaar is of niet, of er steden zijn en of die versterkt zijn of niet.