4 Ook deze opdracht werd door het volk Israël uitgevoerd.
5-6 Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Zeg tegen het volk Israël dat als iemand, man of vrouw, een van de zonden doet die mensen tegen de Here kunnen bedrijven en daarmee zijn naaste schaadt,
7 hij zijn zonde moet belijden en wat hij schuldig is, volledig moet vergoeden met een vijfde deel extra, aan degene die hij heeft benadeeld.
8 Maar als de persoon die hij onrecht heeft aangedaan, is gestorven en er geen naaste bloedverwant is aan wie hij kan aflossen, moet die vergoeding aan de priester worden gegeven, samen met een ram als verzoening.
9-10 Als het volk Israël een geschenk aan de Here brengt, zal dat geschenk naar de priester gaan.’
11-12 De Here zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen het volk Israël dat als een getrouwde vrouw overspel pleegt,
13 maar er geen bewijs van dat overspel is, omdat er geen getuige van bestaat