Hebreeën 12 NBG51

Opwekking tot trouw

1 Daarom dan, laten ook wij, nu wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, afleggen alle last en de zonde, die ons zo licht in de weg staat, en met volharding de wedloop lopen, die vóór ons ligt.

2 Laat ons oog daarbij (alleen) gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke vóór Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods.

3 Vestigt uw aandacht dan op Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt.

4 Gij hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden in uw worsteling tegen de zonde,

5 en gij hebt de vermaning vergeten, die tot u als tot zonen spreekt:Mijn zoon, acht de tuchtiging des Heren niet gering,en verslap niet, als gij door Hem bestraft wordt,

6 want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt.

7 Als tuchtiging hebt gij dit te dragen: God behandelt u als zonen. Want is er wel een zoon, die door zijn vader niet getuchtigd wordt?

8 Blijft gij echter vrij van de tuchtiging, welke allen ondergaan hebben, dan zijt gij bastaards, en geen zonen.

9 Voorts, de tuchtiging van onze vaders naar het vlees hebben wij ondergaan en wij zagen tegen hen op; zullen wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan de Vader der geesten, en leven?

10 Want zíj hebben ons voor luttele dagen naar hun beste weten getuchtigd, maar Híj doet het tot ons nut, opdat wij deel verkrijgen aan zijn heiligheid.

11 Want alle tucht schijnt op het ogenblik zelf geen vreugde, maar smart te brengen, doch later brengt zij hun, die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht, die bestaat in gerechtigheid.

12 Heft dan de slappe handen op en strekt de knikkende knieën,

13 en maakt een recht spoor met uw voeten, opdat hetgeen kreupel is niet uit het lid gerake, doch veeleer geneze.

14 Jaagt naar vrede met allen en naar de heiliging, zonder welke niemand de Here zal zien.

15 Ziet daarbij toe, dat niemand verachtere van de genade Gods, dat er geen bittere wortel opschiete en verwarring stichte, en daardoor zeer velen zouden besmet worden.

16 Laat niemand een hoereerder zijn, of onverschillig als Esau, die voor één spijze zijn eerstgeboorterecht verkocht.

17 Want gij weet, dat hij later, toen hij (toch) de zegen wilde erven, afgewezen werd, want toen vond hij geen plaats voor berouw, hoewel hij het onder tranen zocht.

Grote verantwoordelijkheid

18 Want gij zijt niet genaderd tot een tastbaar en brandend vuur, tot donkerheid, duisternis en stormwind,

19 tot het geklank van een bazuin en tot het geluid van een stem, bij het horen waarvan zij verzochten, dat niet verder tot hen gesproken werd;

20 want zij konden dit bevel niet dragen: Zelfs als een dier de berg aanraakt, zal het worden gestenigd.

21 En zó ontzaglijk was het verschijnsel, dat Mozes zeide: Ik ben enkel vreze en beving.

22 Maar gij zijt genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en tot tienduizendtallen van engelen,

23 en tot een feestelijke en plechtige vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, en tot God, de Rechter over allen, en tot de geesten der rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben,

24 en tot Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, en tot het bloed der besprenging, dat krachtiger spreekt dan Abel.

25 Ziet dan toe, dat gij Hem, die spreekt, niet afwijst. Want als genen niet ontkomen zijn, toen zij Hem afwezen, die zijn godsspraak op aarde deed horen, hoeveel te minder wij, als wij ons afwenden van Hem, die uit de hemelen (spreekt).

26 Toen heeft zijn stem de aarde doen wankelen, doch thans heeft Hij een belofte gegeven, zeggende: Nog eenmaal zal Ik niet slechts de aarde, maar ook de hemel doen beven.

27 Dit: nog eenmaal, doelt op een verandering der wankele dingen als van iets, dat slechts geschapen is, opdat blijve, wat niet wankel is.

28 Laten wij derhalve, omdat wij een onwankelbaar koninkrijk ontvangen, dankbaar zijn en hierdoor God vereren op een Hem welbehagelijke wijze met eerbied en ontzag,

29 want onze God is een verterend vuur.

hoofdstukken

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13