2 Deze nu predikte tegen het altaar door het woord des Heren, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de Here: zie, een zoon zal aan Davids huis geboren worden met name Josia; en hij zal op u de priesters der hoogten slachten, die offers op u ontsteken, en mensenbeenderen zal men op u verbranden.
3 Ook kondigde hij op die dag een wonderteken aan en zeide: Dit is het wonderteken (ten bewijze), dat de Here gesproken heeft: zie, het altaar zal scheuren, zodat de as die erop ligt, uitgestort wordt.
4 Zodra de koning het woord hoorde, dat de man Gods tegen het altaar te Betel gepredikt had, strekte Jerobeam van het altaar af zijn hand uit en zeide: Grijpt hem. Maar de hand die hij tegen hem uitgestrekt had, verstijfde, zodat hij haar niet weer tot zich kon trekken.
5 Ook scheurde het altaar, zodat de as werd afgestort van het altaar, als het wonderteken dat de man Gods door het woord des Heren aangekondigd had.
6 Toen nam de koning het woord en zeide tot de man Gods: Zoek toch de gunst van de Here, uw God, en bid voor mij, opdat mijn hand weer teruggetrokken kan worden. En de man Gods zocht de gunst des Heren, en de hand des konings kon weer teruggetrokken worden, en werd gelijk tevoren.
7 Toen sprak de koning tot de man Gods: Kom toch met mij naar huis en verkwik u, dan wil ik u een geschenk geven.
8 Doch de man Gods zeide tot de koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, ik zou niet met u binnengaan, noch brood eten, noch water drinken aan deze plaats,