2 zodat Jonatan aan David meedeelde: Mijn vader Saul tracht u te doden; nu dan, neem u toch morgenvroeg in acht, ga naar een schuilplaats en verberg u daar.
3 Ik zal naar buiten gaan en in het veld waar gij u bevindt, aan de zijde van mijn vader gaan staan. Dan zal ik met mijn vader over u spreken; ik zal zien, hoe het staat, en het u meedelen.
4 Toen sprak Jonatan tot zijn vader Saul goed van David en zeide tot hem: De koning bezondige zich niet aan zijn knecht David, want hij heeft zich aan u niet bezondigd; integendeel, wat hij gedaan heeft, is u zeer ten goede gekomen:
5 hij heeft zijn leven op het spel gezet en de Filistijn verslagen, en de Here heeft een grote verlossing voor geheel Israël bewerkt. Gij hebt het gezien en u verheugd. Waarom zoudt gij u dan aan onschuldig bloed bezondigen door David zonder oorzaak te doden?
6 Saul luisterde naar Jonatan en zwoer: Zo waar de Here leeft, hij zal niet ter dood gebracht worden.
7 Toen riep Jonatan David en deelde hem dit gehele gesprek mee. Jonatan bracht David bij Saul en hij was in zijn dienst als tevoren.
8 Toen nu de oorlog opnieuw uitbrak, trok David uit en streed tegen de Filistijnen; hij bracht hun een grote nederlaag toe, zodat zij voor hem op de vlucht sloegen.