34 Maar zo waar de Here, de God van Israël, leeft, die mij ervoor bewaard heeft u kwaad te doen – indien gij mij niet haastig tegemoet gekomen waart, er zou bij Nabal niet één man in leven gebleven zijn, eer het morgenlicht aanbreekt.
35 Toen nam David van haar aan, wat zij hem bracht, en zeide tot haar: Ga in vrede naar uw huis terug; zie, ik luister naar u en ben u welgezind.
36 Abigaïl kwam bij Nabal en zie, hij had in zijn huis een feestmaal, als het feestmaal van een koning. Nabal was in een vrolijke stemming en hij was zwaar beschonken. Daarom vertelde zij hem hoegenaamd niets, eer het morgenlicht aanbrak.
37 De volgende morgen echter, toen de roes van Nabal geweken was, vertelde zijn vrouw hem deze dingen. Toen stokte zijn hart in zijn binnenste en hij werd als een steen.
38 En na ongeveer tien dagen sloeg de Here Nabal, zodat hij stierf.
39 Toen David hoorde, dat Nabal dood was, zeide hij: Geprezen zij de Here, die het rechtsgeding voor de schande, mij door Nabal aangedaan, gevoerd heeft en die zijn knecht van het kwade afgehouden heeft. De Here heeft het kwade van Nabal op diens eigen hoofd doen neerkomen. Daarop zond David boden om er met Abigaïl over te spreken, dat hij haar tot vrouw wilde nemen.
40 De dienaren van David kwamen tot Abigaïl te Karmel en spraken tot haar: David heeft ons tot u gezonden opdat hij u tot zijn vrouw zou nemen.