1 De Filistijnen verzamelden al hun legers te Afek, terwijl de Israëlieten bij de bron te Jizreël gelegerd waren.
2 Toen nu de stadsvorsten der Filistijnen voorbijtrokken in afdelingen van honderd en duizend, en ook David en zijn mannen tenslotte met Akis voorbijtrokken,
3 zeiden de aanvoerders der Filistijnen: Wat moeten deze Hebreeën? Akis antwoordde de aanvoerders der Filistijnen: Dat is immers David, de dienaar van Saul, de koning van Israël, die al sinds jaar en dag bij mij is, zonder dat ik iets op hem aan te merken had van de dag af, dat hij overgelopen is, tot op deze dag.
4 Maar de aanvoerders der Filistijnen werden toornig op hem; de aanvoerders der Filistijnen zeiden tot hem: Zend die man heen, laat hij teruggaan naar de plaats die gij hem aangewezen hebt, en niet met ons ten strijde trekken, opdat hij geen tegenstander van ons worde in de strijd. Waarmee zou deze bij zijn heer in de gunst kunnen komen?