2 Toen nu de stadsvorsten der Filistijnen voorbijtrokken in afdelingen van honderd en duizend, en ook David en zijn mannen tenslotte met Akis voorbijtrokken,
3 zeiden de aanvoerders der Filistijnen: Wat moeten deze Hebreeën? Akis antwoordde de aanvoerders der Filistijnen: Dat is immers David, de dienaar van Saul, de koning van Israël, die al sinds jaar en dag bij mij is, zonder dat ik iets op hem aan te merken had van de dag af, dat hij overgelopen is, tot op deze dag.
4 Maar de aanvoerders der Filistijnen werden toornig op hem; de aanvoerders der Filistijnen zeiden tot hem: Zend die man heen, laat hij teruggaan naar de plaats die gij hem aangewezen hebt, en niet met ons ten strijde trekken, opdat hij geen tegenstander van ons worde in de strijd. Waarmee zou deze bij zijn heer in de gunst kunnen komen?
5 Is het niet met de hoofden van deze mannen? Is dit niet dezelfde David, van wie zij bij de reidans de beurtzang aanhieven: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden?
6 Toen riep Akis David en zeide tot hem: Zo waar de Here leeft, gij zijt een eerlijk man en ik zou het wel goed vinden, dat gij in het leger met mij uittrekt en terugkeert, want ik heb in u geen kwaad gevonden van de dag af, dat gij bij mij gekomen zijt, tot op deze dag; maar gij zijt niet aangenaam in de ogen der stadsvorsten.
7 Nu dan, ga in vrede terug en doe niets wat de stadsvorsten der Filistijnen mishaagt.
8 David echter zeide tot Akis: Wat heb ik gedaan? En wat hebt gij op uw knecht aan te merken gehad van de dag af, dat ik in uw dienst sta, tot op deze dag, zodat ik niet mag meegaan om te strijden tegen de vijanden van mijn heer de koning?