4 De ark Gods had David wel uit Kirjat-Jearim gevoerd naar de plaats die hij voor haar gereedgemaakt had – want David had voor haar een tent gespannen in Jeruzalem –,
5 maar het koperen altaar dat Besaleël, de zoon van Uri, de zoon van Chur, had gemaakt, had hij vóór de tabernakel des Heren geplaatst. Salomo nu en de gemeente gingen Hem raadplegen.
6 En Salomo offerde daar voor het aangezicht des Heren op het koperen altaar, dat bij de tent der samenkomst behoorde; hij offerde daarop duizend brandoffers.
7 In die nacht verscheen God aan Salomo en zeide tot hem: Vraag; wat zal Ik u geven?
8 Toen zeide Salomo tot God: Gij hebt aan mijn vader David grote goedertierenheid bewezen en mij in zijn plaats koning gemaakt.
9 Here God, laat nu uw woord tot mijn vader David bewaarheid worden, want Gij hebt mij koning gemaakt over een volk, talrijk als het stof der aarde.
10 Geef mij thans wijsheid en kennis, dat ik voor dit volk kan uitgaan en ingaan, want wie zal dit grote volk van U kunnen richten?