9 Here God, laat nu uw woord tot mijn vader David bewaarheid worden, want Gij hebt mij koning gemaakt over een volk, talrijk als het stof der aarde.
10 Geef mij thans wijsheid en kennis, dat ik voor dit volk kan uitgaan en ingaan, want wie zal dit grote volk van U kunnen richten?
11 Toen zeide God tot Salomo: Omdat dit in uw hart geweest is en gij geen rijkdom, schatten of eer gevraagd hebt, noch het leven van uw haters, en zelfs geen lang leven, maar wijsheid en kennis voor u gevraagd hebt, om mijn volk, waarover Ik u koning gemaakt heb, te richten,
12 zo zij de wijsheid en de kennis u gegeven; bovendien zal Ik u rijkdom, schatten en eer geven, zoals de koningen vóór u niet gehad hebben en na u niet zullen hebben.
13 Toen keerde Salomo van de hoogte te Gibeon, van de tent der samenkomst, naar Jeruzalem terug, en hij regeerde over Israël.
14 Salomo nu bracht wagens en ruiters bijeen, zodat hij veertienhonderd wagens en twaalfduizend ruiters had; hij legde ze in de wagensteden en bij de koning in Jeruzalem.
15 Ook maakte de koning het zilver en het goud in Jeruzalem overvloedig als stenen, en de ceders als moerbeivijgen, die in menigte in de Laagte groeien.