2 Drie jaar regeerde hij te Jeruzalem. Zijn moeder heette Michaja; zij was een dochter van Uriël uit Gibea. Tussen Abia en Jerobeam was oorlog.
3 Abia bond met een leger van dappere helden, vierhonderdduizend krijgers, de strijd aan, terwijl Jerobeam zich tegen hem in slagorde stelde met achthonderdduizend krijgers, dappere helden.
4 Toen ging Abia staan op de berg Semaraïm, in het gebergte van Efraïm, en zeide: Hoort naar mij, Jerobeam en geheel Israël!
5 Is het u niet bekend, dat de Here, de God van Israël, het koningschap over Israël voor altijd aan David gegeven heeft, aan hem en aan zijn zonen, een zoutverbond?
6 Maar Jerobeam, de zoon van Nebat, de knecht van Salomo, de zoon van David, stond op en maakte oproer tegen zijn heer.
7 Tot hem vergaderden zich lichtzinnige mannen, nietswaardige lieden, die de overhand hadden over Rechabeam, de zoon van Salomo. Rechabeam nu was jong en week van hart en was tegen hen niet opgewassen.
8 Welnu, gij denkt het koningschap des Heren, dat in de hand van de zonen Davids is, te kunnen trotseren, omdat gij een grote menigte zijt en de gouden kalveren hebt, die Jerobeam u tot goden gemaakt heeft.