7 Tot hem vergaderden zich lichtzinnige mannen, nietswaardige lieden, die de overhand hadden over Rechabeam, de zoon van Salomo. Rechabeam nu was jong en week van hart en was tegen hen niet opgewassen.
8 Welnu, gij denkt het koningschap des Heren, dat in de hand van de zonen Davids is, te kunnen trotseren, omdat gij een grote menigte zijt en de gouden kalveren hebt, die Jerobeam u tot goden gemaakt heeft.
9 Hebt gij niet de priesters des Heren, de zonen van Aäron, en de Levieten verdreven, en u priesters gemaakt zoals bij de volken der landen? Ieder, die kwam, om zich te laten wijden met een jonge stier en zeven rammen, werd priester voor wat geen goden zijn.
10 Wij daarentegen – de Here is onze God, wij hebben Hem niet verlaten; de zonen van Aäron dienen de Here als priesters, de Levieten doen hun werk
11 en ontsteken voor de Here brandoffers elke morgen en elke avond, en welriekend reukwerk; zij zorgen voor het toonbrood op de reine tafel en voor de gouden kandelaar en zijn lampen, om die elke avond aan te steken, want wij nemen waar, wat ons door de Here, onze God, is opgedragen; maar gij hebt Hem verlaten.
12 En zie, bij ons gaat God aan de spits – en zijn priesters met alarmtrompetten, om tegen u alarm te blazen. Israëlieten, strijdt toch niet tegen de Here, de God uwer vaderen, want gij zult niet voorspoedig zijn!
13 Jerobeam nu had een omtrekkende beweging laten maken, waardoor een hinderlaag achter hen kwam, zodat (het leger) vóór de Judeeërs was en de hinderlaag achter hen.