7 Hij zeide tot Juda: Laten wij deze steden versterken en ze omringen met muren, voorzien van torens, deuren en grendels; nog is het land van ons, want wij hebben de Here, onze God, gezocht, wij hebben Hem gezocht en Hij heeft ons aan alle kanten vrede gegeven. En zij bouwden voorspoedig.
8 Asa nu had een leger van driehonderdduizend man uit Juda, die schild en speer droegen, en van tweehonderdentachtigduizend man uit Benjamin, die een klein schild droegen en de boog spanden. Deze allen waren dappere helden.
9 De Kusiet Zerach trok tegen hen ten strijde met een leger van duizendmaal duizend man en driehonderd wagens, en hij drong door tot Maresa.
10 Asa trok hem tegemoet; en zij stelden zich in slagorde in het dal Sefata bij Maresa.
11 Toen riep Asa tot de Here, zijn God, en zeide: Here, er is niemand buiten U, om de machteloze te helpen tegen de machtige. Help ons, Here, onze God, want op U steunen wij en in uw naam zijn wij opgetrokken tegen deze menigte. Here, Gij zijt onze God, laat toch tegen U geen sterveling iets vermogen.
12 En de Here deed de Kusieten de nederlaag lijden tegen Asa en Juda, zodat de Kusieten vluchtten.
13 Asa en zijn krijgsvolk vervolgden hen tot Gerar, en van de Kusieten vielen er zovelen, dat niemand van hen in leven bleef, want zij werden verpletterd voor het aangezicht van de Here en van zijn leger. Men behaalde een zeer grote buit.