1 Zijn zoon Josafat werd koning in zijn plaats. Hij trad krachtig op tegen Israël,
2 legde een legermacht in al de versterkte steden van Juda en bezettingen in het land Juda en in de steden van Efraïm die zijn vader Asa had ingenomen.
3 De Here was met Josafat, want hij bewandelde de oude paden van zijn vader David; hij zocht de Baäls niet, maar de God van zijn vader;
4 hij wandelde naar Diens geboden en deed niet zoals Israël.
5 De Here gaf hem de koninklijke macht vast in handen, geheel Juda bracht Josafat geschenken, zodat hij rijkdom en eer in overvloed had.
6 Met een moedig hart bewandelde hij de wegen des Heren, en bovendien verwijderde hij de hoogten en de gewijde palen uit Juda.
7 In het derde jaar van zijn regering zond hij zijn oversten Ben-Chaïl, Obadja, Zekarja, Netanel en Michaja uit, om in de steden van Juda onderricht te geven;