16 Daarop zeide hij: Ik zag geheel Israël op de bergen verstrooid als schapen die geen herder hebben, en de Here zeide: dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis.
17 Toen sprak de koning van Israël tot Josafat: Heb ik u niet gezegd: hij profeteert over mij niets goeds, maar enkel onheil?
18 (Micha) zeide: Daarom, hoort het woord des Heren. Ik zag de Here op zijn troon zitten, terwijl het ganse heer des hemels aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand stond.
19 En de Here zeide: wie zal Achab, de koning van Israël, verleiden, zodat hij optrekt en sneuvelt te Ramot in Gilead? De een zeide dit en de ander dat.
20 Toen trad er een geest naar voren, stelde zich voor de Here en zeide: ik zal hem verleiden. De Here vroeg hem: waarmede?
21 Hij antwoordde: Ik zal heengaan en tot een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten. Toen zeide Hij: gij moet hem verleiden en gij zult er ook toe in staat zijn; ga heen en doe het.
22 Nu dan, zie, de Here heeft een leugengeest gegeven in de mond van deze profeten van u, en de Here heeft onheil over u besloten.