8 Daarop riep de koning van Israël een hoveling en zeide: Haal dadelijk Micha, de zoon van Jimla!
9 Nu zaten de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in staatsiegewaad, op een dorsvloer aan de ingang der poort van Samaria, terwijl al de profeten vóór hen profeteerden.
10 En Sidkiahu, de zoon van Kenaäna, had zich ijzeren horens gemaakt; hij zeide: Zo zegt de Here: hiermee zult gij Aram stoten totdat gij hen verdelgd hebt.
11 En al de profeten profeteerden evenzo: Trek op naar Ramot in Gilead en gij zult voorspoed hebben; de Here zal het in de macht des konings geven.
12 De bode nu, die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie, de profeten hebben eenstemmig gunstig voor de koning gesproken; laat dan toch uw woord zijn als dat van ieder hunner, en spreek gunstig.
13 Maar Micha zeide: Zo waar de Here leeft, voorzeker, hetgeen mijn God zeggen zal, dàt zal ik spreken.
14 Toen hij tot de koning gekomen was, vroeg de koning hem: Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? Hij antwoordde: Trekt op, en gij zult voorspoed hebben; zij zullen in uw macht gegeven worden.