2 En Salomo wees een getal aan van zeventigduizend man lastdragers, tachtigduizend steenhouwers in het gebergte en drieduizend en zeshonderd opzichters over hen.
3 Toen zond Salomo aan Churam, de koning van Tyrus, de boodschap: (Handel met mij), zoals gij met mijn vader David gehandeld hebt door hem ceders te zenden, om voor zich een huis te bouwen, waarin hij kon wonen.
4 Zie, ik ga een huis bouwen voor de naam van de Here, mijn God, om het Hem te heiligen, om voor zijn aangezicht te brengen welriekend reukwerk, bestendig toonbrood, en brandoffers des morgens en des avonds, op de sabbatten, op de nieuwe maanden en op de feesten van de Here, onze God. Dit is een altijddurende verplichting voor Israël.
5 Het huis, dat ik ga bouwen, zal groot zijn, want onze God is groter dan alle goden.
6 Wie zou in staat zijn voor Hem een huis te bouwen, want de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan Hem niet bevatten. Wie ben ik dan, dat ik voor Hem een huis zou bouwen, indien het niet was om voor zijn aangezicht offers te ontsteken?
7 Nu dan, zend mij een man, die bedreven is in de bewerking van goud, zilver, koper, ijzer, roodpurper, karmozijn en blauwpurper, en die het verstaat graveerwerk te vervaardigen, samen met de vaklieden die bij mij in Juda en in Jeruzalem zijn, en waarvoor mijn vader David gezorgd heeft.
8 Zend mij ook ceder-, cypresse-, en algummimhout van de Libanon, want mij is bekend, dat uw knechten de bomen van de Libanon weten te vellen; en zie, mijn knechten zullen uw knechten helpen,