8 Zij woonden daarin, bouwden U daarin voor uw naam een heiligdom en zeiden:
9 Indien ons een onheil overkomt: zwaard, gericht, pest of honger, dan zullen wij ons voor dit huis en voor uw aangezicht stellen, want uw naam is in dit huis; wanneer wij in onze benauwdheid tot U roepen, zult Gij horen en helpen.
10 Nu dan, zie, de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seïr, tegen wie Gij Israël niet toestondt op te rukken, toen het uit het land Egypte kwam – want het trok langs hen heen en verdelgde hen niet –
11 zie toch, zij vergelden het ons door op te trekken om ons uit uw bezitting die Gij ons ten erve hebt gegeven, te verdrijven.
12 Onze God, zult Gij over hen niet gericht houden? Wij immers zijn niet opgewassen tegen deze grote menigte die tegen ons is opgerukt, en wij weten niet, wat wij doen moeten, maar op U zijn onze ogen gevestigd.
13 Geheel Juda stond voor het aangezicht des Heren, zelfs hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen.
14 Toen kwam in het midden der gemeente de Geest des Heren op de Leviet Jachaziël, de zoon van Zekarja, de zoon van Benaja, de zoon van Jeïel, de zoon van Mattanja, uit de zonen van Asaf,