4 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, evenals de leden van het huis van Achab, want zij waren zijn raadgevers, na de dood van zijn vader, tot zijn eigen verderf.
5 Ook ging hij op hun raad heen en trok met Joram, de zoon van Achab, de koning van Israël, op en streed tegen Hazaël, de koning van Aram, bij Ramot in Gilead. Maar de Arameeërs verwondden Joram.
6 Dus keerde hij terug, om te Jizreël genezing te zoeken voor de wonden die zij hem bij Rama hadden toegebracht, toen hij streed tegen Hazaël, de koning van Aram. En Achazja, de zoon van Joram, de koning van Juda, kwam Joram, de zoon van Achab, in Jizreël bezoeken, want hij lag ziek.
7 Dat Achazja naar Joram kwam, werd echter door Gods beschikking zijn ondergang, want toen hij daar gekomen was, gingen Joram en hij Jehu, de zoon van Nimsi, tegemoet, die de Here gezalfd had om het huis van Achab uit te roeien;
8 en toen Jehu over het huis van Achab het strafgericht hield, trof hij de oversten van Juda aan en de zonen der broeders van Achazja, die Achazja dienden, en doodde hen.
9 En hij zocht Achazja. Men nam hem gevangen, toen hij zich verborgen had te Samaria, voerde hem naar Jehu en bracht hem ter dood; maar men begroef hem, want men zeide: Hij is de zoon van Josafat, die de Here zocht met zijn ganse hart. En het huis van Achazja had niemand, die in staat was te regeren.
10 Toen Atalja, de moeder van Achazja, zag, dat haar zoon dood was, maakte zij zich op en roeide het gehele koninklijke geslacht van het huis Juda uit.