11 Amasja betoonde zich een krachtig man, hij voerde zijn volk naar het Zoutdal en versloeg van de Seïrieten tienduizend man.
12 Ook voerden de Judeeërs tienduizend man gevangenen levend weg en brachten hen op de top van een rots en wierpen hen van de top der rots, zodat zij allen verpletterd werden.
13 De troepen echter, die Amasja had doen terugkeren, zodat zij niet met hem ten strijde trokken, deden van Samaria uit een overval op de steden van Juda, tot Bet-Choron toe; zij sloegen er drieduizend man dood en roofden een grote buit.
14 Nadat Amasja van het verslaan der Edomieten teruggekeerd was, stelde hij de goden der Seïrieten, die hij meegebracht had, voor zich als goden op, boog zich voor hen neer en ontstak voor hen offers.
15 Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen Amasja en Hij zond een profeet tot hem, die tot hem zeide: Waarom hebt gij van dat volk de goden gezocht, die immers hun eigen volk niet uit uw macht gered hebben?
16 Maar terwijl deze tot hem sprak, zeide hij tot hem: Heeft men u tot raadsman van de koning aangesteld? Houd op, waarom zou men u doden? Toen hield de profeet op en zeide: Ik bemerk, dat God besloten heeft u in het verderf te storten; omdat gij dit doet en niet naar mijn raad luistert.
17 Daarna pleegde Amasja, de koning van Juda, overleg en zond Joas, de zoon van Joachaz, de zoon van Jehu, de koning van Israël, de boodschap: Kom, laten wij ons met elkander meten!