5 Daarna riep Amasja Juda bijeen en stelde het op naar de families, naar de oversten der duizenden en naar de oversten der honderden van geheel Juda en Benjamin; hij telde hen, van twintig jaar oud en daarboven, en bevond, dat er driehonderdduizend krijgers waren, die in het leger konden uitrukken, die speer en schild hanteerden.
6 Ook huurde hij uit Israël honderdduizend krijgsknechten voor honderd talenten zilver.
7 Maar een man Gods kwam tot hem en zeide: O koning, laat het leger van Israël niet met u gaan, want de Here is niet met Israël, met al die Efraïmieten.
8 Doch gij, ga, doe maar, wees sterk tot de strijd: God zal u doen struikelen voor de vijand, want God heeft de macht te helpen en de macht te doen struikelen.
9 Toen zeide Amasja tot de man Gods: Wat dan te doen met het oog op de honderd talenten die ik aan de troepen van Israël gegeven heb? Doch de man Gods zeide: De Here kan u meer geven dan dit.
10 Daarop zonderde Amasja de troepen af, die uit Efraïm tot hem gekomen waren, opdat zij naar hun woonplaats zouden gaan. Toen ontbrandde hun toorn zeer tegen Juda en zij keerden naar hun plaats terug, ziedend van toorn.
11 Amasja betoonde zich een krachtig man, hij voerde zijn volk naar het Zoutdal en versloeg van de Seïrieten tienduizend man.