1 Jotam was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jerusa; zij was de dochter van Sadok.
2 En hij deed wat recht is in de ogen des Heren, geheel zoals zijn vader Uzzia gedaan had, doch ging de tempel des Heren niet binnen. Maar het volk volhardde in zijn snode handelwijze.
3 Hij bouwde de Bovenpoort van het huis des Heren. Ook bouwde hij veel aan de muur van Ofel.
4 Hij bouwde versterkingen in het gebergte van Juda, en in de bossen bouwde hij burchten en torens.
5 Hij streed met de koning der Ammonieten en overwon deze, zodat de Ammonieten hem in dat jaar honderd talenten zilver, tienduizend kor tarwe en tienduizend kor gerst gaven. Dit brachten hem de Ammonieten ook in het tweede en in het derde jaar op.
6 Jotam betoonde zich een krachtig man, want hij was standvastig in zijn wandel voor het aangezicht van de Here, zijn God.