12 Toen stonden enige mannen uit de hoofden der Efraïmieten: Azarja, de zoon van Jochanan, Berekja, de zoon van Mesillemot, Jechizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Chadlai, op tegen hen die uit de strijd gekomen waren,
13 en zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen niet hier brengen, want uw voornemen maakt ons schuldig tegenover de Here en vermeerdert onze zonden en onze schulden; wij hebben toch al grote schuld, en brandende toorn rust op Israël.
14 Toen lieten de gewapenden de gevangenen en de roof bij de oversten en de gehele menigte achter.
15 En de mannen, wier namen hier vermeld zijn, maakten zich op en hielpen de gevangenen: alle naakten onder hen kleedden zij van de buit; zij kleedden en schoeiden hen, gaven hun te eten en te drinken en zalfden hen; allen onder hen, die moeizaam voortstrompelden, vervoerden zij op ezels; zij brachten hen naar Jericho, de Palmstad, bij hun broeders; daarna keerden zij naar Samaria terug.
16 In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen.
17 Ook waren de Edomieten nog gekomen, hadden aan Juda een nederlaag toegebracht en gevangenen weggevoerd.
18 En de Filistijnen hadden een overval gedaan op de steden van de Laagte en van het Zuiderland van Juda; zij hadden Bet-Semes, Ajjalon, Gederot, Soko en zijn onderhorige plaatsen, Timna en zijn onderhorige plaatsen, Gimzo en zijn onderhorige plaatsen ingenomen en zich daar gevestigd.