18 En de Filistijnen hadden een overval gedaan op de steden van de Laagte en van het Zuiderland van Juda; zij hadden Bet-Semes, Ajjalon, Gederot, Soko en zijn onderhorige plaatsen, Timna en zijn onderhorige plaatsen, Gimzo en zijn onderhorige plaatsen ingenomen en zich daar gevestigd.
19 Want de Here vernederde Juda om Achaz, de koning van Israël, daar deze de tuchteloosheid in Juda bevorderd had en zeer ontrouw geworden was jegens de Here.
20 Tillegatpilneser dan, de koning van Assur, rukte naar hem op, maar bracht hem in het nauw en ondersteunde hem niet.
21 Want al had Achaz het huis des Heren en het huis des konings en der oversten leeggehaald en alles aan de koning van Assur gegeven, het hielp hem niets.
22 In de tijd, dat hij in het nauw geraakte, ging hij, diezelfde koning Achaz, voort met ontrouw te zijn jegens de Here;
23 hij offerde aan de goden van Damascus, die hem verslagen hadden, omdat hij dacht: De goden der koningen van Aram, die helpen hen; aan hen zal ik offeren, opdat zij ook mij helpen. Maar zij deden hem struikelen en geheel Israël met hem.
24 Achaz liet het gerei van het huis Gods bijeenbrengen en stukslaan; hij sloot de deuren van het huis des Heren en maakte zich altaren op elke hoek te Jeruzalem.