6 Pekach, de zoon van Remaljahu, doodde in Juda honderdtwintigduizend man op één dag, allen krijgslieden, – omdat zij de Here, de God hunner vaderen, hadden verlaten.
7 Zikri, een held van Efraïm, doodde Maäseja, de zoon des konings, Azrikam, de paleisoverste, en Elkana, de eerste na de koning.
8 Ook voerden de Israëlieten van hun broeders tweehonderdduizend vrouwen, zonen en dochters als gevangenen weg, en roofden tevens van hen een grote buit, die zij naar Samaria brachten.
9 Daar was echter een profeet des Heren, die Oded heette. Deze ging het leger dat naar Samaria kwam, tegemoet en zeide tot hen: Zie, in zijn gramschap over Juda heeft de Here, de God uwer vaderen, hen in uw macht overgegeven, en gij hebt onder hen een bloedbad aangericht met zulk een woede, dat het ten hemel schreit.
10 En nu denkt gij de mensen uit Juda en Jeruzalem als slaven en slavinnen aan u te onderwerpen. Is er ook bij u geen grote schuld tegen de Here, uw God?
11 Nu dan, hoort naar mij: laat de gevangenen die gij van uw broeders weggevoerd hebt, terugkeren, want de brandende toorn des Heren rust op u.
12 Toen stonden enige mannen uit de hoofden der Efraïmieten: Azarja, de zoon van Jochanan, Berekja, de zoon van Mesillemot, Jechizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Chadlai, op tegen hen die uit de strijd gekomen waren,