18 Toen traden zij bij koning Hizkia binnen en zeiden: Wij hebben het gehele huis des Heren gereinigd, het brandofferaltaar met al zijn toebehoren, en de tafel der toonbroden met al haar toebehoren.
19 En al de voorwerpen die koning Achaz tijdens zijn regering door zijn ontrouw ontwijd heeft, hebben wij in gereedheid gebracht en geheiligd; zie, zij zijn vóór het altaar des Heren.
20 Vroeg in de morgen riep koning Jechizkia de oversten der stad samen en ging naar het huis des Heren.
21 En zij brachten zeven stieren, zeven rammen, zeven schapen en zeven geitebokken tot een zondoffer voor het koningshuis, voor het heiligdom en voor Juda. Hij beval de zonen van Aäron, de priesters, die op het altaar des Heren te offeren.
22 Toen slachtten zij de runderen, en de priesters namen het bloed in ontvangst en sprengden het op het altaar. Daarna slachtten zij de rammen en sprengden het bloed op het altaar. Vervolgens slachtten zij de schapen en sprengden het bloed op het altaar.
23 Voorts brachten zij de bokken van het zondoffer voor het aangezicht van de koning en de gemeente, en zij legden er de handen op.
24 En de priesters slachtten ze en offerden het bloed daarvan als zondoffer op het altaar, om over geheel Israël verzoening te doen, want de koning had bevolen, dat het een brandoffer en een zondoffer voor geheel Israël zou zijn.