11 Daarop beval Jechizkia vertrekken in te richten in het huis des Heren, en men richtte ze in.
12 Trouw bracht men de heffingen, de tienden en de heilige dingen. Het oppertoezicht daarover had de Leviet Konanjahu, en zijn broeder Simi als tweede,
13 terwijl Jechiël, Azazjahu, Nachat, Asaël, Jerimot, Jozabad, Eliël, Jismakjahu, Machat en Benaja opzieners waren in opdracht van Konanjahu en van zijn broeder Simi, volgens bevel van koning Jechizkia en van Azarja, de overste van het huis Gods.
14 De Leviet Kore, de zoon van Jimna, de portier aan de Oostpoort, had het toezicht op de vrijwillige gaven aan God, om de heffingen voor de Here en de allerheiligste dingen uit te delen.
15 In de steden der priesters stonden Eden, Minjamin, Jesua, Semaja, Amarja en Sekanja hem getrouw terzijde bij het uitdelen aan hun broeders in de afdelingen, aan groot en klein.
16 Uitgezonderd waren diegenen onder hen, welke tot het mannelijk geslacht behorend, van drie jaar oud en daarboven, in de registers waren ingeschreven, dus allen die volgens de dagelijkse regeling voor het vervullen van hun taak afdelingsgewijs naar het huis des Heren kwamen.
17 De in de registers ingeschreven priesters waren gerangschikt naar hun families, maar de Levieten van twintig jaren oud en daarboven waren afdelingsgewijs naar hun taak gerangschikt. –