13 terwijl Jechiël, Azazjahu, Nachat, Asaël, Jerimot, Jozabad, Eliël, Jismakjahu, Machat en Benaja opzieners waren in opdracht van Konanjahu en van zijn broeder Simi, volgens bevel van koning Jechizkia en van Azarja, de overste van het huis Gods.
14 De Leviet Kore, de zoon van Jimna, de portier aan de Oostpoort, had het toezicht op de vrijwillige gaven aan God, om de heffingen voor de Here en de allerheiligste dingen uit te delen.
15 In de steden der priesters stonden Eden, Minjamin, Jesua, Semaja, Amarja en Sekanja hem getrouw terzijde bij het uitdelen aan hun broeders in de afdelingen, aan groot en klein.
16 Uitgezonderd waren diegenen onder hen, welke tot het mannelijk geslacht behorend, van drie jaar oud en daarboven, in de registers waren ingeschreven, dus allen die volgens de dagelijkse regeling voor het vervullen van hun taak afdelingsgewijs naar het huis des Heren kwamen.
17 De in de registers ingeschreven priesters waren gerangschikt naar hun families, maar de Levieten van twintig jaren oud en daarboven waren afdelingsgewijs naar hun taak gerangschikt. –
18 (Zij deelden uit) aan hen die in de registers ingeschreven waren met heel hun familie, vrouwen, zonen en dochters, namelijk aan de gehele stand. Want met getrouwheid wijdden zij zich aan het heilige.
19 De zonen van Aäron, de priesters, die in het weidegebied van hun steden woonden, hadden in elke stad mannen, met name genoemd, die aan alle mannelijke leden van de priesterfamilies, en aan ieder van de Levieten die in de registers was ingeschreven, een deel moesten geven.