6 De Israëlieten en Judeeërs die in de steden van Juda woonden, ook zij brachten de tienden van runderen en kleinvee; eveneens de tienden van de heilige dingen, die de Here, hun God, geheiligd waren, en legden die op stapels.
7 In de derde maand begonnen zij die stapels aan te leggen en in de zevende maand waren zij gereed.
8 Toen Jechizkia en de vorsten kwamen en die stapels zagen, prezen zij de Here en zijn volk Israël.
9 En Jechizkia deed bij de priesters en de Levieten navraag naar die stapels.
10 De hogepriester Azarja, uit het huis van Sadok, zeide tot hem: Sinds men begon met de heffing te brengen naar het huis des Heren, hebben wij gegeten en zijn wij verzadigd geworden, wij hebben in ruime mate overgehouden; want de Here heeft zijn volk zo gezegend, dat deze grote voorraad is overgebleven.
11 Daarop beval Jechizkia vertrekken in te richten in het huis des Heren, en men richtte ze in.
12 Trouw bracht men de heffingen, de tienden en de heilige dingen. Het oppertoezicht daarover had de Leviet Konanjahu, en zijn broeder Simi als tweede,