12 Heeft niet deze zelfde Jechizkia zijn hoogten en altaren verwijderd en tot Juda en Jeruzalem gezegd: voor één altaar zult gij u neerbuigen en daarop offers ontsteken?
13 Weet gij niet, wat ik en mijn vaderen gedaan hebben aan al de natiën der andere landen? Hebben soms de goden der volken van die landen hun land uit mijn macht kunnen redden?
14 Wie is er onder al de goden dezer volken, welke mijn vaderen met de ban getroffen hebben, die zijn volk uit mijn macht kon redden, dat uw God u uit mijn macht zou kunnen redden?
15 Nu dan, laat Hizkia op deze wijze u niet bedriegen noch u misleiden, en gelooft hem niet, want geen enkele god van enige natie of koninkrijk heeft zijn volk uit mijn macht en uit de macht mijner vaderen kunnen redden; hoeveel te min zal uw God u uit mijn macht kunnen redden!
16 En nog meer spraken zijn dienaren tegen de Here God en tegen diens knecht Jechizkia.
17 Ook had hij een brief geschreven, waarin hij de Here, de God van Israël, hoonde en van Hem zeide: Evenmin als de goden van de volken der andere landen hun volk uit mijn macht gered hebben, zal de God van Jechizkia zijn volk redden uit mijn macht.
18 En zij riepen met luide stem in het Judees tot het volk van Jeruzalem op de muur, om hen bevreesd te maken en hen te verschrikken, opdat zij de stad zouden kunnen innemen.