1 Manasse was twaalf jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem.
2 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, in overeenstemming met de gruwelen der volken die de Here voor de Israëlieten uit had verdreven.
3 Hij herbouwde de offerhoogten die zijn vader Jechizkia had afgebroken, richtte altaren voor de Baäls op, maakte gewijde palen en boog zich neer voor het gehele heer des hemels en diende ze.
4 Ook bouwde hij altaren in het huis des Heren, met het oog waarop de Here gezegd had: In Jeruzalem zal mijn naam zijn tot in eeuwigheid.
5 Hij bouwde altaren voor het gehele heer des hemels in de beide voorhoven van het huis des Heren.