8 In het achttiende jaar zijner regering, toen hij bezig was het land en de tempel te reinigen, zond hij Safan, de zoon van Asaljahu, en de stadsoverste Maäseja en de kanselier Joach, de zoon van Joachaz, om het huis van de Here, zijn God, te herstellen.
9 Toen zij bij de hogepriester Chilkia gekomen waren, droegen zij het geld af, dat in het huis Gods gebracht was, en dat de Levieten, de dorpelwachters, uit Manasse en Efraïm, uit het gehele overblijfsel van Israël, uit geheel Juda en Benjamin en van de inwoners van Jeruzalem bijeengebracht hadden.
10 Zij stelden het ter hand aan de opzichters die aangesteld waren over het huis des Heren, en dezen gaven het aan de werklieden die in het huis des Heren werkzaam waren om het te verbeteren en te herstellen:
11 zij gaven het aan de werklieden en aan de bouwlieden, om gehouwen stenen te kopen en hout voor de binten, teneinde daarmee de gebouwen die de koningen van Juda hadden laten vervallen, van zolders te voorzien.
12 De mannen deden het werk trouw, en over hen waren aangesteld om leiding te geven, van de Merarieten: de Levieten Jachat en Obadja, en van de Kehatieten: Zekarja en Mesullam. Alle Levieten, die muziekinstrumenten konden bespelen,
13 stonden aan het hoofd van de lastdragers en hadden, bij welke arbeid ook, de leiding over al de werklieden. Sommige Levieten waren schrijvers, opzieners en poortwachters.
14 Toen zij het geld dat in het huis des Heren gebracht was, te voorschijn haalden, vond de priester Chilkia het boek van de wet des Heren, gegeven door Mozes.