3 Ook zeide hij tot de Levieten, die aan geheel Israël onderwijs gaven en de Here heilig waren: Zet de heilige ark in de tempel die Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, gebouwd heeft. Gij behoeft die niet meer op de schouder te dragen. Dient thans de Here, uw God, en zijn volk Israël;
4 maakt u gereed naar uw families, overeenkomstig uw afdelingen, volgens het voorschrift van David, de koning van Israël, en volgens het voorschrift van zijn zoon Salomo.
5 Stelt u in het heiligdom op voor de familiegroepen van uw broeders, het gewone volk, en wel zo, dat de indeling der Levieten overeenkomt met die van de families;
6 slacht het Pascha, heiligt u en maakt het gereed voor uw broeders en handelt overeenkomstig het woord des Heren door de dienst van Mozes.
7 Josia stelde het gewone volk ter beschikking kleinvee, schapen en geiten, die alle dienden als Paasoffers voor ieder die zich daar bevond, ten getale van dertigduizend; benevens drieduizend runderen. Deze waren uit de have des konings.
8 Zijn vorsten stelden een vrijwillige gave ter beschikking van het volk, de priesters en de Levieten. Chilkia, Zekarja en Jechiël, de oversten van het huis Gods, gaven aan de priesters voor de Paasoffers tweeduizend zeshonderd stuks (kleinvee) en driehonderd runderen.
9 En Konanjahu en zijn broeders Semaja en Netanel, benevens Chasabja, Jeïel en Jozabad, de oversten der Levieten, stelden voor de Paasoffers ter beschikking van de Levieten vijfduizend stuks (kleinvee) en vijfhonderd runderen.