1 Toen al het werk, dat Salomo aan het huis des Heren deed, voltooid was, bracht Salomo de geheiligde voorwerpen van zijn vader David erin; het zilver, het goud en al die voorwerpen legde hij in de schatkamers van het huis Gods.
2 Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israël, en al de stamhoofden, de familievorsten der Israëlieten, te Jeruzalem, om de ark van het verbond des Heren uit de stad Davids, dat is Sion, opwaarts te brengen.
3 En alle mannen van Israël kwamen bij de koning op het feest samen; dat was in de zevende maand.
4 Toen alle oudsten van Israël gekomen waren, hieven de Levieten de ark op
5 en brachten de ark, de tent der samenkomst en alle heilige voorwerpen die in de tent waren, opwaarts; de levitische priesters brachten ze opwaarts.