1 Toen zeide Salomo: De Here heeft gezegd in donkerheid te willen wonen;
2 ik heb U ter woning een huis gebouwd, en een vaste plaats om daar eeuwig te wonen.
3 Daarna wendde de koning zich om en zegende de gehele gemeente van Israël, terwijl de gehele gemeente van Israël stond.
4 En hij zeide: Geprezen zij de Here, de God van Israël, die met zijn handen volbracht heeft, hetgeen Hij met zijn mond aldus tot mijn vader David gesproken had:
5 van de dag aan, dat Ik mijn volk uit het land Egypte leidde, heb Ik geen stád uit alle stammen van Israël verkoren, om er een huis te bouwen, opdat mijn naam daar zijn zou, en geen mán verkoren, om vorst te zijn over mijn volk Israël;