4 En hij zeide: Geprezen zij de Here, de God van Israël, die met zijn handen volbracht heeft, hetgeen Hij met zijn mond aldus tot mijn vader David gesproken had:
5 van de dag aan, dat Ik mijn volk uit het land Egypte leidde, heb Ik geen stád uit alle stammen van Israël verkoren, om er een huis te bouwen, opdat mijn naam daar zijn zou, en geen mán verkoren, om vorst te zijn over mijn volk Israël;
6 maar nu heb Ik Jeruzalem verkoren, opdat mijn naam daar zijn zou, en heb Ik David verkoren, opdat hij over mijn volk Israël zou heersen.
7 Toen mijn vader David voornemens was een huis te bouwen voor de naam van de Here, de God van Israël,
8 zeide de Here tot mijn vader David: dat gij het voornemen hadt voor mijn naam een huis te bouwen, – gij hebt er goed aan gedaan, dat gij dit voornemens waart;
9 gij evenwel zult het huis niet bouwen, maar de zoon, die uit uw lendenen zal voortkomen, die zal het huis voor mijn naam bouwen.
10 De Here nu heeft zijn woord dat Hij gesproken had, gestand gedaan en ik ben opgetreden in de plaats van mijn vader David, en heb mij gezet op de troon van Israël, zoals de Here gesproken heeft, en ik heb dit huis voor de naam van de Here, de God van Israël, gebouwd,