6 ook Baälat en al de voorraadsteden die Salomo had, al de wagensteden en de ruitersteden, al hetgeen Salomo begeerde te bouwen in Jeruzalem, op de Libanon en in het gehele land zijner heerschappij.
7 Al het volk dat overgebleven was van de Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, die niet tot Israël behoorden –
8 diegenen van hun nakomelingen, welke na hen in het land waren overgebleven en door de Israëlieten niet waren verdelgd, riep Salomo op om herendiensten te verrichten tot op de huidige dag.
9 Maar van de Israëlieten maakte Salomo niemand tot slaaf voor zijn arbeid; zij waren echter krijgslieden, oversten van zijn garde, en oversten van zijn wagens en ruiters.
10 Dit waren de hoogste ambtenaren van koning Salomo: tweehonderd vijftig, die het volk bestuurden.
11 Salomo bracht de dochter van Farao uit de stad Davids naar het huis dat hij voor haar gebouwd had, want hij zeide: Een vrouw van mij mag niet in het huis van David, de koning van Israël, wonen, want heilig zijn de plaatsen waar de ark des Heren gekomen is.
12 Toen bracht Salomo brandoffers aan de Here op het altaar des Heren dat hij vóór de voorhal gebouwd had,