8 diegenen van hun nakomelingen, welke na hen in het land waren overgebleven en door de Israëlieten niet waren verdelgd, riep Salomo op om herendiensten te verrichten tot op de huidige dag.
9 Maar van de Israëlieten maakte Salomo niemand tot slaaf voor zijn arbeid; zij waren echter krijgslieden, oversten van zijn garde, en oversten van zijn wagens en ruiters.
10 Dit waren de hoogste ambtenaren van koning Salomo: tweehonderd vijftig, die het volk bestuurden.
11 Salomo bracht de dochter van Farao uit de stad Davids naar het huis dat hij voor haar gebouwd had, want hij zeide: Een vrouw van mij mag niet in het huis van David, de koning van Israël, wonen, want heilig zijn de plaatsen waar de ark des Heren gekomen is.
12 Toen bracht Salomo brandoffers aan de Here op het altaar des Heren dat hij vóór de voorhal gebouwd had,
13 namelijk hetgeen naar het gebod van Mozes voor elke dag als offer vastgesteld was, voor de sabbatten, voor de nieuwe maanden en voor de feesttijden driemaal des jaars: op het feest der ongezuurde broden, het feest der weken en het loofhuttenfeest.
14 Hij stelde naar de verordening van zijn vader David de dienst voor de afdelingen der priesters vast en de ambtsplichten voor de Levieten: te loven en te dienen in het bijzijn van de priesters, zoals voor elke dag was vastgesteld; ook (de dienst) voor de poortwachters naar hun afdelingen voor elke poort, want zó was het gebod van David, de man Gods.